top of page
  • Foto van schrijverTinne Horemans

Een vleugje Brussel in Aquincum

“Készpénz!” roept de vrouw achter de ticketbalie, wijzend naar het boekje in m’n hand. Eén woord, geen zin. Dit begrijp ik niet. Dat készpénz ‘cash geld’ betekent, weet ik na een paar dagen Hongaars stampen wel, maar waarom de ticketdame wil dat ik dit boekje cash betaal, terwijl ik net een ander boekje The Civilian Town at Aquincum én de toegangskaartjes met m’n bankkaart heb betaald, begrijp ik niét. We hebben geen forinten op zak.




Een half uur eerder stapten we uit bij metrohalte Aquincum. Kennelijk één halte te ver voor wie Aquincum wil bezoeken. Want zo veel zien we hier niet, naast de eenzame resten van een bijna 2000 jaar oud amfitheater dat we betreden via een wit, afgesleten poortje. Onkruid woekert hier vrolijk. Tussen het hoge gras vindt Tijn een gebruikte condoom en de voor de dief kennelijk oninteressante inhoud van een portefeuille. We lopen weer door het poortje en na wat pijlen hier en daar, begrijpen we dat de site met bijbehorend museum richting de Köles U. moeten liggen. We wandelen terug. Terwijl auto’s rechts langs ons scheuren, zien we de opgravingen aan onze linkerkant: een doolhof van fundamenten, plastic zakjes en hier en daar een zwartgeblakerde zuil.




Spraakverwarring en rommeligheid, alsof we weer even in Brussel zijn, onze vorige standplaats. Ik kijk de dame achter de ticketbalie vertwijfeld aan. Omdat dit tweede boekje me niet alleen de fundamenten van de site laat zien, maar ook de gebouwen zoals ze er ooit moeten hebben uitgezien, wil ik het dolgraag kopen. “Kártya?” probeer ik nogmaals. “Háá-áát”, zucht de ticketdame. Oh jee. Dit woord, vertelde Tijn me al zo vaak, is voor de Hongaar hét containerbegrip voor al z’n verzuchtingen: ‘Tja’, ‘Wat vraag je me nu… ‘, ‘Mijn God…’ . Vergeet het dus maar. “Het ene bedrijf verkoopt het ene boekje, het andere het andere. Vandaar…”, zegt een Hongaarse dame in het Engels. Ik leg het boekje bedremmeld weer op de pénztér, de toonbank. Als we omkijken, zien we deze vrouw naast een prachtige kaart van Aquincum staan, weer zoals het er ooit moet hebben uitgezien. “Slechts een fráctie is opgegraven”, zegt ze. “Budapest is prachtig, maar voor archeologie heeft de overheid weinig interesse.” Ook deze kaart kan ik niet kopen. “Készpénz…”. We moeten ‘ongewapend’ de site op.



Aan het eind van de 19de eeuw begonnen de opgravingen. Vandaag zie je de contouren van tempels, winkels, baden en huizen van het voormalige centrum. Aquincum was een belangrijke stad in de Romeinse provincie Pannonia, een gebied dat de Romeinen veroverden in de 1ste eeuw v. Chr. en zich uitstrekte over het westen van het huidige Hongarije. De ruïnes van deze stad liggen in het noorden van Budapest, ten westen van de Donau. Oorspronkelijk een legerkamp ter verdediging van de grens, groeide Aquincum door zijn gunstige ligging uit tot een heuse stad. Onder de Romeinse keizer Trajanus werd het zelfs de hoofdstad van Pannonia Inferior.


De vergane glorie komt even tot leven het heiligdom ter ere van Mithras, een oosterse god wiens cultus tot bloei kwam tijdens het Romeinse Keizerrijk. Een zogenaamde mysteriegodsdienst, gekenmerkt door geheime rituelen en enkel bestemd voor ingewijden. “Typisch Hongaars om eerst dít weer op te bouwen”, zegt Tijn. “Mysteries, houden ze hier van”. We liggen languit op de zijde aan de rechterwand, kijkend naar een filmpje over dit heiligdom op de linkerwand. “Ook dit vinden Hongaren geweldig, luieren in kuurbadmodus”. Na een Hongaarse versie, wachten we nog even op de Engelse. Tevergeefs. Dit filmpje is interessant voor Hongaren, de niet-Hongaars-sprekende heeft pech.



We lopen weer naar buiten, verder de site op. Tijn wordt gebeld. Twintig meter verderop zie ik een dame met spierwitte haren en vuurrode kniebroek naar me zwaaien. Van haar Hongaars versta ik niets, maar haar gebaren begrijp ik wel: als ik rond die en die fundamenten heen loop, kom ik bij de deur waarvoor zij nu staat. “Nem beszélek magyarul”, zeg ik bij aankomst. Maakt niet uit, lijkt ze te gebaren. Hiér moet ik in. Waarin weet ik overigens niet precies. Wanneer ik m’n plattegrondje bekijk, lees ik: Temporary exhibition building. Wat ik aantref in deze provisorische, uit duffe policarbonaatplaten opgetrokken expositieruimte zijn hoeden, moderne hoeden, van één of andere ontwerper. Zou de ontwerpster de dame in vuurrode kniebroek zijn? Ik tast in het duister, want ook hier vind ik enkel uitlegbordjes in het Hongaars. Spraakverwarring en voorwerpen aantreffen een plek waar ze volstrekt niet thuis lijken te horen. Alweer een vleugje Brussel.




Tijn roept me uit de verte. Hij is inmiddels al achter het Oude museum, bij het zogenaamde Lapidarium. Daar stuiten we op een enorm arsenaal aan stenen relicten, zoals grafstenen en inscripties op gebouwen, uit de Romeinse tijd van Budapest. In de buitenlucht, enigszins beschut tegen weer en wind, onder een zwaar verloederde zuilengalerij. Mijn oog valt meteen op de rood-witte afzetband, die bezoekers moet behoeden voor vallende brokstukken. Terwijl Tijn loshangende elektriciteitskasten en verdwaalde stroomkabels fotografeert, loop ik langzaam door de zuilengalerij. Ik zie loshangend pleisterwerk op het plafond en op de grond vind ik een metalen plaatje: Hongaarse vertalingen van de Latijnse inscripties met nr. 50 tot en met 57. Overigens, ook hier pech voor de niet-Hongaars-sprekende: Engelse vertalingen zijn er niet. “These collection of stone relics, now numbering some one thousand items, has been continuously enlarged and catalogued”, zegt mijn boekje ‘The Civilian Town at Aquincum’. Zonder een zweem van ironie...



We kijken nog één keer over de site en zien in de verte hoe de metro over een groene stalen brug dendert. We wandelen terug. Na zo veel schoonheid en opgeruimdheid in Buda en Pest, voelden we ons als Brusselaars weer even helemaal thuis.






96 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven
bottom of page